1572-1699 Goudse tuchthuis was liefdadigheidsinstelling

Waar nu het schoolplein van de Casimirschool is aan de Groeneweg, stond een van de belangrijkste vrouwenkloosters van de stad: het grote Catarijnenklooster. Na de omwenteling in 1572 kwamen de Goudse kloosters leeg te staan en kregen een andere functie. Wandtapijtwevers of lissiers, die het Vlaamse Oudenaarde waren ontvlucht voor de Spaanse heersers, namen het Catarijnenklooster in gebruik. Bijgebouwen van het klooster konden een anderen functie krijgen. Zoals de paterswoning. Die kwam in 1610 in beeld om te fungeren als vrouwengevangenis om daar ‘dames die niet wilden deugen, voor een tijd vast te zetten’.

De toenmalige huurder werd de wacht aangezegd en Claas Cornelisz werd als cipier van het tuchthuis aangesteld. Waar eerder een klooster een oplossing kon bieden voor vrouwen met problemen, moest nu de overheid iets doen met dames die zich niet aan de regels hielden. Het ging iedereen toen al te ver om deze vrouwen op water en brood zetten. Daarom stelde men hen te werk in gesloten inrichtingen. Hier werd tucht bijgebracht en kregen ze taal- en godsdienstles.

De Goudse regenten die zich destijds op het project stortten, gingen niet over een nacht ijs. Ze brachten eerst een werkbezoek aan Amsterdam, om te zien hoe de overheid het daar hadden aangepakt. Na een burgemeestersberaad – Gouda had meerdere burgervaders – werd niet de populaire benaming ‘spinhuis’ op het gevang geplakt, maar ‘tuchthuis’. De werkzaamheden die de regenten voor de dames voor ogen hadden, bestonden uit meer dan alleen spinnen. De economisch belangrijke lakenindustrie in Gouda kon immers wel wat meer capaciteit gebruiken. Aan de enorme lijst met spullen die werden besteld, kun je zien dat de verbouwing en inrichting grondig werd aangepakt.

De vrouwen belandden niet alleen door een veroordeling in de instelling. Veel van hen werden op verzoek van voogden en verwanten tegen betaling achter slot en grendel gezet, omdat de familie niet met hun dwarse of losbandige gedrag overweg konden. Deze, vaak pubers, kregen een mildere behandeling dan de delinquenten. Ze mochten hun eigen spulletjes meenemen, zelfs een bed en ze kregen lichtere taken bij de dwangarbeid die hen te wachten stond waarmee het instituut werd gefinancierd.

Een tuchthuis werd, net als het klooster voor de Reformatie, gezien als een charitatief initiatief. Het bestuur ontving dan ook donaties voor de instandhouding van he instituut. Zoals we nu een Postcodeloterij hebben in combinatie met  televisieamusement, werden toen loterijen georganiseerd en de destijds populaire rederijkersspelen voor verbouwingen of andere investeringen.

De lokale schoolmeester gaf de dames godsdienst- en taalonderwijs, want velen waren niet- of laaggeletterd.

Cipier Pieter Andriesz volgde Claas Cornelisz als ‚binnenvader’ op. Hij kreeg hulp van ‚binnenmoeder’ Sanne Joppen. De boodschap dat vrouwen, die buiten de lijntjes kleurden, hier konden worden gedropt, deed al snel de ronde. Daardoor arriveerden tijdens de verbouwing al de eerste ‚klanten’ en die werden tijdelijk ondergebracht bij de cipier thuis.

De toeloop was zelfs zo groot, dat een jaar later al uitbreiding nodig was. Dat gebeurde door aankoop van de drie woningen ernaast, zodat het tuchthuis kon worden uitgebouwd.

Dat geïnterneerden niet konden kerken, was twee regenten in 1636 een doorn in het oog. De kerkenraad stuurde Gabriël Vink, een hervormde zieken­trooster, die theologie studeerde. Hij preekte er zo nu en dan naar de leer van de protestantse kerk. Privacy was ver te zoeken, want de mannnelijke bewakers hadden toegang tot alle ruimtes.

In deze omstandigheden kwam in 1650 de ex van Rembrandt, Geertje Dirckx, terecht Ze werd in 1655 ontslagen, ondanks de straf van twaalf jaar opsluiting die haar was opgelegd.

De vrouwen hadden het druk. Ze moesten vlas kammen en kaarden, spinnen, weven en lakens spoelen voor de de lakenindustrie. Ze sliepen in hangmatten, omdat bedden teveel ruimte innamen. Het was er vies en het stonk. Lampen mocht niet aan vanwege brandgevaar.

Het Tuchthuys werd destijds als voorbeeld gezien door omliggende steden, zoals Antwerpen, omdat de instelling in eigen onderhoud voorzag.

Tussen 1615 en 1647 kwamen er ook neveninkomsten van passerende schepen, die een stuiver betaalde voor het tuchthuis. Iedere Goudse brandwijntapper betaalde zes gulden per jaar; herbergiers, tabak- en wijnverkopers drie gulden. De tolgaarder van de schutsluis droeg 15 gulden bij. Er werd ook turfbelasting geheven die 800 gulden opleverde voor de inrichting.

In 1699 stelden de regenten ook een rooms-katholieke binnenvader aan. Protesten tegen zijn aanstelling door de kerkenraad werden door de burgemeesters genegeerd.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.