In de jaren 1574, 1625, 1636 en 1673 heerste er de pest in Gouda. Voor de slachtoffers werd in 1614 op de plaats van het hoofdgebouw van het leegstaande Maria Magdalenaconvent (nummer 22 op stadskaart uit 1585) aan de Varkensmarkt een pesthuis gebouwd. De kapel werd afgebroken en gebruikt om het middenschip van de Sint Janskerk te verhogen.
De mensen die er overleden werden naast het pesthuis begraven. Het stadsbestuur trof tijdens de pestepidemieën tal van maatregelen om verspreiding van de ziekte tegen te gaan. Besmette huizen worden gesloten, bedstro en huisvuil moesten buiten de stad worden verbrand en pestlijders werden verplicht een witte aanwijsstok te dragen, zodat ze nergens met hun handen aan hoefden te komen.
De bekende Goudse schilder Jan Daemsz. de Veth met nog een glansrijke carrière voor zich, overleed in de pestepidemie van 1625, dertig jaar oud.
De eerste slachtoffers vielen onder de armen, maar naarmate de epidemie heviger werd, vielen ook de rijkere burgers voor de bijl. De stad was echter veerkrachtig en herstelde zich snel.
Gouda kende een korte bloeiperiode vanaf 1665 tot het Rampjaar 1672, waarbij de bevolking toenam tot zo’n 15 duizend mensen. Het jaar daarop volgde de laatste pestepidemie die bijna eenvijfde van de bevolking het leven kostte.
De economisch terugval die volgde duurde een kwart eeuw. Zelfs de populaire pijpenindustrie werd erdoor geraakt.
Reactie plaatsen
Reacties